Zomeravond in een Frans stadje
8 jul, 2023 Onderdeel van paysagesColumn door Caspar Visser ‘t Hooft
Ze zijn allemaal naar het spektakel gegaan, beneden, op de grote parking. Op die plek hebben ze een grote halfronde tribune neergezet. Voor de toeschouwers. Het toneel staat opgesteld vlak onder de oude stadsmuur. Nog een heel gedoe om een plaats voor je auto te vinden nu de parking even geen parking meer is! Ik zie van alle kanten mensen toestromen, ik kijk naar de hemel die boven nog licht is, en leeg. Ik kijk naar de zwaluwen die er doorheen scheren, krijsend, en ik zeg: “Gaan jullie maar. Ik heb zin om gewoon wat door het stadje te lopen. Om elf uur ben ik weer bij de auto.”
Door een smal straatje – eerder een trap met lange, brede treden – loop ik naar boven. Aan weerszijden hoge muren. Ik zie ergens, achter een pot met een geranium, een arm naar buiten komen. De arm duwt een luik open. Het is ‘s avonds, ze hoeven niet meer dicht. Vanuit zwarte vierkanten gaten drijft een vochtige schimmellucht naar buiten. In die gaten, links, rechts, onder, boven, klinken stemmen. Loom gepraat – met lange tus-sen-pau-zen. En een moeder die tegen een kind schreeuwt. Waarna het kind een stem opzet! Dan weer dof gemurmel. Ook een radio, of televisie, die aanstaat. De peptalk van een presentator. Opeens loop ik midden door een doorzichtige walm : de geur van lekker eten. Gebakken uien, kruiden, peper…
Zoals zo vaak beginnen de mooie huizen boven. Grote maisons de maître, voor de lokale bourgeoisie, grijzig, met hoge deuren die uit twee helften bestaan en met in het midden een klopper in de vorm van een smalle, naar beneden wijzende hand. Voor de ramen op de begane grond zijn grimmige hekwerken gespannen. Huizen met stadstuinen die door hoge muren aan het zicht van de voorbijgangers worden onttrokken. Helemaal boven, op het plein voor de oude kerk (de collégiale), heb je zelfs enkele oude hôtels particuliers, opgetrokken uit warme zandkleurige steen, destijds winterresidenties van plaatselijke adel. Grote ortes cochères om de koetsen en equipages door te laten. Daarboven resten van 18e frontons met sierlijk reliëf. Aan het plein liggen twee cafés, een voor de ouderen, een voor de jongeren. De terrassen zijn druk bezet. Af en toe stopt bij een van de terrassen een auto. Een hoofd steekt dan uit het raam, met een arm erbij. Dat hoofd zegt dingen tegen mensen rond een tafeltje, en de mensen rond het tafeltje zeggen dingen terug. In de cafés bonkt bons-muziek. Ik sla een zijstraatje in dat weer naar beneden loopt. Dit straatje komt uit, een tiental meters lager, op een tweede plein. Ditmaal een stil plein, met een perk en een bankje. Ik ga erop zitten.
Wat ik zie, wat ik hoor? De zwaluwen natuurlijk. Die hadden mij op mijn kleine wandeling overal begeleid. Zelfs in de smalle steeg naar boven. Wanneer ik opkeek, zag ik ze tussen de overhangende gevels, in de spleet blauw, in een flits langs schieten. Fluit-krijsend. Steeds hoger en hoger, waar de lucht nog in de zon ligt. Maar – wat is dat? – wat daar in de duisterschemer onder een paar cipressen beweegt? Een grillige kriskrasbeweging. Een vleermuis? Af en toe bereiken flarden van applaus mijn oor, of van een blikken stem uit een luidspreker. Het spektakel beneden – zo veronderstel ik. En dan is het weer stil. Nee, niet stil. Ik hoor een piano. Ergens vanuit een open raam of salondeur. Het komt vanachter de muur, vlak achter de cipressen. Een muur die een geheimzinnige tuin verbergt. Over de muur golft een klimplant, een bignonier, herkenbaar aan zijn trompetbloemetjes. O ja, die muziek. Het is een bekend wijsje, van Beethoven, of Chopin. Ik ben het vergeten, het doet er niet toe. Nee, hij of zij – eerder een zij, ik verbeeld me een ‘zij’ in het wit – speelt niet erg goed. Bij een bepaalde noot aanbeland doet ze de regel die eraan vooraf gaat telkens weer over. Ze speelt misschien iets te drammerig, te schools. Het geeft niet. Ik wil geen concert van een ‘jong, veelbelovend talent’ met allemaal eerste prijzen – en iedereen die zegt: “Goh, wat knap!” Of: “Goh wat een gevoelig spel!” Grote componisten hebben hun muziek niet voor virtuozen geschreven, ze hebben hun muziek geschreven voor piano’s die net niet vals zijn en voor mensen die gewoon gezellig tingelen. Dat geeft aan de muziek de terloopsheid waar het om vraagt. De terloopsheid die een moment van genade kenmerkt. Ik weet het, ze zal zo ophouden met spelen. En dan is de betovering voorbij. Nee, dan is hij niet voorbij, dan is er de stille naklank in mijn hoofd – en hart. Een laatste zwaluw glijdt door de lucht, héél ver in de wit-blauwe hoogte.
“Hoe was het spektakel” – vraag ik. “O, geweldig joh! Je hebt wat gemist!” Niemand die naar mijn avond in het stadje vraagt. Maar wat zou ik ook moeten zeggen?
.
Deze column komt voor in Frankrijk in vijftig fragmenten (IJzer, 2017)