Bacchustempel
3 mei, 2020 Onderdeel van paysagesColumn door Caspar Visser ‘t Hooft
Wie vanuit de dichtbevolkte kuststrook van Zuid-Frankrijk naar de Alpen gaat en dan snel wil opschieten, pakt de A51. Deze snelweg volgt de benedenloop van de Durance en begint bij Aix-en-Provence. Tot Manosque en de afslag Forcalquier rijd je nog door het zonnige land van de wijnakkers van Pierrevert. De Pierrevert is een nerveus wijntje, dat zeggen de kenners. Daarna wordt alles steniger. Je weet dat de hoge bergen voor je liggen. Je ziet ze zo en dan vanuit een inham tussen twee heuvels opduiken. Voor je – ja, maar dan eerder réchts voor je – ja, definitief rechts voor je. Dat merk je al gaande. Links varen ook heuvels, dor en rotsig, aan je voorbij, maar omdat ze geen sneeuwtoppen verbergen, gaat er minder betovering van uit. Dat is omdat je die streek aan je linkerhand, de hoge plateaus van de Vaucluse en de Drôme, niet kent. Doe het voor de verandering eens anders, ga bij Sisteron de snelweg af, en pak de D4075 naar Laragne-Montéglin en Serres. Je volgt dan een riviertje vol kiezelstenen genaamd de Buëch, het omringende landschap is ernaar genoemd: Bochaine. Erg hoog zijn de bergen niet, dat klopt, donkergroen bos loopt op tot verticaal-slingerende rots-diademen, waarboven vaak weer een reep bos – de kim – meegolft. Als je bent aangekomen in het oord Serres, ga dan niet naar rechts, richting Gap, maar naar links. Je komt dan op de D994 die Serres met Nyons en, verderop, het Rhônedal verbindt. Een eenzame weg. Je rijdt nog over tientallen kilometers door het departement van de Hautes Alpes, en vlak voordat je de grens met de Drôme bereikt, duikt je blik neer in een wijde kom. Het overkomt je niet vaak, dat je overweldigd wordt door de schoonheid van een landschap. Voor mij speelde het volkomen onverwachtse hierbij een rol. Ik moest doorrijden, ik moest om zo en zo laat weer thuis zijn. Maar ik nam me voor hier terug te komen. Bij een bordje langs de weg, met erop de naam van een dorp, minderde ik vaart. Eronder een pijl. Hij wees naar een geklasseerd monument, een priorij: St André de Rosans. Naam genoteerd – voor een volgende keer. Dan zal ik zorgen dat ik wat meer tijd heb, dat ik wat kan verkennen. Het was in de zomer.
Grauw weer
Grauw weer in de Provence is grauwer dan waar dan ook. Toen de Schepper de Provence schiep, zei hij: “Laat dit land tot in de eeuwigheid door geel zonlicht worden overgoten.” Ondanks deze scheppingsordening weet de tegenstander soms roet in het eten te gooien, in de vorm van lage zwartgrijze wolken. Het drukt, het benauwt, ook in huis, ik wil weg. De auto – waarheen? Het is al rijdende dat ik me de wijde kom in die uithoek van de Hautes Alpes herinner. Je moet toch ergens naartoe? En bergen blijven bergen: ze hebben altijd iets spannend-dramatisch, zelfs op een grijze dag in februari. En inderdaad, de toppen (zo’n 1200 meter hoog) scheurden hier en daar het wolkendek open, lichtblauwe schaafplekken werden zichtbaar. Voor zover ze vrijkwamen kon je wittigheid op deze toppen ontwaren, nieuw gevallen sneeuw. Dit keer kwam ik van de andere kant, van de Côtes du Rhöne kant: Orange, Vaison-la-Romaine, Nyons. En ook toen brak het landschap, dat lange tijd uit een slurf tussen hoge rotspartijen had bestaan, pas bij de grens tussen de Drôme en de Hautes Alpes open. St André de Rosans ligt midden in de kom die mij de vorige keer zo was opgevallen: een dorp, met ernaast de ruïnes van een middeleeuwse priorij.
Leeg dorp
Zelden heb ik zo’n indruk van verlatenheid meegemaakt als toen ik door de paar smalle straatjes van het dorp rondwandelde. Er was niemand. En toch duidde alles op vroegere bedrijvigheid, op vroeger leven. Hier een poort die naar een binnenpleintje leidt: een roestende 4L, voor de rest leeg. Daar een gevel met op de begane grond een open ruimte, waarschijnlijk een oude smederij: leeg. Hier een uithangbord met verbleekte letters, ‘slager en poelier Ducasse’: nergens een kip te bekennen. Daar, op een hoek, een café: leeg, de luiken hangen er scheef bij, sommige ruiten zijn ingeslagen. Wat vooral opviel, waren de kleine proporties, en hoe dicht alles tegen elkaar aan was gebouwd. Zo tekende Marten Toonder de straatjes waar Heer Bommel doorheen paradeerde. De mensen zijn klein in Zuid-Frankrijk – en waren vroeger kleiner dan nu. Maar zelfs dan, wat woonden ze hutjemutje op elkaar! Dat was misschien voor de veiligheid, samen ben je sterk. Maar het moet ook erg gezellig zijn geweest. Een mini-samenleving, ver van alles, maar autonoom. Leeg – volkomen leeg. Daar verandert een bord met daarop ‘Gîte de France’ niets aan. Een opgeknapt huis waar ze in de zomer felgroene of paarse potten met oleanders voor zetten. Misschien zelfs wat tafeltjes met parasols. Voor gasten die de drukte van de bekende toeristenoorden willen mijden. Dan zie je op een stenen bank voor een vervallen huis een blonde tiener van een meter negentig zitten. Hij frunnikt aan z’n mobiel. Hij whatsappt met een klasgenoot die vakantie viert in Thailand, of Stockholm. Op datzelfde bankje zat dertig jaar geleden nog de stokoude Simone, half zo groot, in het zwart. Zij was in haar leven nooit verder gekomen dan Nyons… De ‘gîte’ is ’s winters dicht. Het was bijna een beetje griezelig, alsof een ramp het dorp had geteisterd en iedereen hals over kop was weggevlucht, maar dan al langere tijd geleden. Waar zijn de 115 bewoners die het dorp nog schijnt te tellen? Al met al niet om vrolijk van te worden, op die grijze winterdag.
De priorij
De bouwvallen van de priorij liggen in een wei, achter prikkeldraad. Een bord maakt melding van een mogelijkheid tot bezichtiging. In het toeristenseizoen. Niet nu. Ik zie de resten van het middenschip van een kerk: een muur met een rij romaanse boogramen. In de diepte een smalle apsis met in de zijwand ingebouwde zuilen. Ik loop wat verder, stuit op een tweede bord, ditmaal met uitleg. Ik lees dat de priorij uit de tiende eeuw stamt, dat het een dépendance was van de machtige abdij van Cluny, dat de priorij over veel land in de omgeving beschikte, en dat kerk en kloostergebouw tijdens de godsdienstoorlogen uit de 16e flink werden beschadigd. Ook wordt melding gemaakt van bijzondere vloermozaïeken, vergelijkbaar met die van de priorij van Ganagobie bij Forcalquier. Tenslotte wordt op de motieven op het reliëfwerk gewezen – reliëfwerk dat de architraven en kapitelen siert. Het zijn wijnranken- en bladeren. Van een bijzondere druivensoort die alleen nog op Corsica voorkomt, de Paga Debiti. En inderdaad, als je goed kijkt – oppassen dat je jas niet in het prikkeldraad blijft steken! – herken je het motief overal. Ik loop weer naar het bordje, ik lees dat men vanwege deze stenen wijnbladversiering lange tijd heeft gedacht dat het gebouw een Bacchustempel was uit de Romeinse tijd. De herinnering aan monniken, aan prevelgebeden en gregoriaanse gezangen was mettertijd blijkbaar verbleekt, het gebouw werd in de ogen van de buurtbewoners een heiligdom geweid aan de god van de wijn.
Bacchanaal
Word ik hier nog triester van? Omdat het contrast tussen de griezelige leegte om me heen, op deze grauwe winterdag, en het bedrijvige leven dat dit dorp en zijn omgeving vroeger moet hebben gekend, alleen maar nog groter wordt. Dit leven was niet alleen druk en bedrijvig, het was ook vrolijk. Alleen vrolijke mensen maken van de ruïnes van een oud convent een tempel voor een god van de wijn. Zou hier vroeger wijn zijn verbouwd? Vast. Een kleine, lokale piquette. Om maar te zeggen, het tochtje naar St André de Rosans had me nogal somber gestemd. Maar met dat grauwe weer zou ik niet minder hebben gesomberd wanneer ik thuis was gebleven. Een glaasje wijn, ’s avonds, brengt soelaas – wat zeg ik, één? Nee, twee – klein bacchanaal. En morgen komt de zon weer terug…