1
1
2-300x75
3-300x75
4-300x75
5-300x75
6-300x75

Telefooncel

8 mei, 2019 Onderdeel van proses

Column door Caspar Visser ‘t Hooft

Het duurt vaak jaren voor je beseft dat iets wat er was nu uit het landschap is verdwenen. We hollen maar vooruit, paniekerige schapen, en we vergeten wat we achter ons hebben gelaten. De telefooncel! Ik besloot die middag een wandeling te maken over een mooi pad dat uitzicht biedt op de Mont Mézenc. We bevinden ons op de hoogvlakte van de Velay. Wel moest ik eerst een stukje met de auto. Ik parkeerde hem op het plein van een klein dorpje, voor een lage muur met daarachter de kerk, met aangrenzende pastorie – beide in ver gevorderde staat van verval – en naast een telefooncel. Hé – dacht ik, heb je die nog? Het glas van de cel was kapot, de hoorn van de telefoon foetsie. De draad bungelde er zielig bij. Ze hadden de cel niet weggehaald, het dorpje lag dan ook erg afgelegen.

Storm in de bergen

Tijdens mijn wandeling moest ik denken aan ene die keer dat ik met de auto aankwam in een ander dorp, in een ander gebergte. In dat dorp bezat ik een vakantieboerderijtje, ik heb het over de Pyreneeën. Ik had een lange reis gemaakt, dwars door een Frankrijk dat door een orkaan werd geteisterd. Dat was de eerste van de twee kort op elkaar volgende stormen Lothar (26 december 1999) en Martin (de dag daarop), die in heel Europa duizenden hectares bos met de grond gelijk maakten en waarvan nog steeds de sporen zijn te zien. Ik arriveerde tegen half zeven ’s avonds. De eerste storm was gaan liggen, de laatste twee-drie uur had ik rustig door kunnen rijden – geen bomen op de weg, geen omgekieperde vrachtwagens in de greppel. Maar toen ik boven kwam zwol de wind weer aan. Het dorp ligt onder een 500 meter hoogoplopend bos. Bulderend geruis. Waarom ik moest bellen, en met wie? – ik weet het niet meer. De telefooncel stond op zo’n tweehonderd meter van m’n huis. Gek, ook onder een kerk. De straatverlichting deed het nog. Twee lantaarnpalen tot aan de cabine. De draden zwiepten en slingerden, toch vond ik het blijkbaar niet nodig een zaklantaarn mee te nemen. Ik stap door de nauwe klapdeuren de cel in, sla mijn agenda open met daarin het nummer dat ik wil toetsen, steek mijn kaart in de gleuf – en dan, paf! De verlichting valt weg. Ook in de paar huizen waar tussen de spleten van de luiken schijnsel te zien was. Pikke-pikke donker. Of de telefoon het nog deed, weet ik niet. Ik heb het niet geprobeerd, ik kon de cijfers van het nummer dat ik wilde bellen niet meer lezen. Ik loop terug, min of meer op de tast. In de hoogte loeit het bos. Boeoeoeoeoe! Een jankende hond, ver weg, stelt gerust. Die nacht bracht ik slapeloos door, bij elk kraakgeluid dacht ik dat de boom in mijn tuin op het huis zou vallen.

Wat van iedereen is, is wel van iedereen

Dat was twintig jaar geleden. Nu zou ik een mobiel hebben gehad. Niet nodig om die afstand in het griezelige duister naar de telefooncel heen en terug af te leggen. En zelfs als ik dat had gemoeten, dan zou ik de mobiel als lantaarntje hebben kunnen gebruiken. Leve de vooruitgang! Ik weet het niet. Ik zou een klein avontuur hebben gemist dat nu in mijn geheugen is gegrift. En trouwens, als je niet weet wat je mist, mis je het niet. Een waarheid als een koe. En die telefooncellen hadden iets sympathieks, iets geruststellends. Ze waren van iedereen. Wie heeft gezegd: wat van iedereen is, is van niemand? Een dommer ouwe-wijven gezegde bestaat niet. Nee, de Franse staat had besloten dat elke gemeenschap van minder dan 1000 mensen recht had op een telefooncel. Ging het om meer dan het genoemde aantal, dan moest er een cabine bij. In Nederland was 5000 het maximum. Ja, dit is sympathiek, omdat het getuigt van een zorg voor het algemene belang – een algemeen belang waarin iedere burger meetelt, wat zijn situatie ook mag zijn. Maar Frankrijk had pech. Toen het er in 1997 op leek dat het gestelde doel was bereikt en het land over maar liefst 300.000 telefooncabines beschikte, begon het fenomeen mobiel zijn hoge vlucht. Steeds minder mensen maakten van de ‘publiphones’ gebruik, beetje bij beetje werden ze weggehaald. Vier jaar geleden, toen van overheidswege het besluit viel ze af te schaffen, waren er 65.000 over, waarvan 40.000 nog in gebruik. Nu schijnen er nog zo’n 300 te functioneren. De onbruikbare telefooncellen zijn voor het overgrote deel gesloopt.

Praten

Fijn, en nu kunnen we bellen waar en wanneer we maar willen. En iedereen praat overal door elkaar heen. Mensen staan, zitten, lopen naast elkaar, en praten – niet met elkaar, maar met mensen die op andere plekken naast elkaar zitten, staan, lopen en praten, maar niet met elkaar. En hetzelfde schijnt te gelden voor het praten met God. Voordat ik weer in de auto stap, werp ik een blik op die vervallen kerk, en op de aangrenzende pastorie met ingeslagen ruiten. Mensen zeggen dat ze de Kerk niet meer nodig hebben om hun geloof te beleven. Ze zitten, staan, lopen naast elkaar, en communiceren elk op hun eigen wijze met God, of wat in hun ogen voor god doorgaat (‘mijn God’). Geen eeuw zo spiritueel als de onze, voorspelde destijds een beroemde schrijver. Of God naar dit door-elkaar-geprietpraat luistert, dat is nog maar de vraag. Waar hij wel op let, is wat we doen met degene die fysiek naast ons zit – in een kerkbank bijvoorbeeld – staat, loopt. Kortom de ‘naaste’. Afijn, zomaar wat gedachten…

 

Reageer