Een prins in zijn ruïne
15 jul, 2018 Onderdeel van paysagesColumn door Caspar Visser ‘t Hooft
Zo, nu kan erover schrijven, ik lees dat het kasteel wordt gerestaureerd. Zolang het nog een geheimzinnige ruïne was, stond ik het mezelf niet toe er gewag van te maken. Uit angst de ruïne onder de aandacht te brengen. Ik zag al hele mensenmassa’s in shortjes et basketbalpetten het half overgroeide pad door het bos naar boven lopen – ja, en bovengekomen maken ze roze bubbels met hun kauwgom, of zeggen ze “nou, nou.” Nee, niemand mocht ervan weten, van die hoge, witte façade die plotseling boven de kronkelweg langs het riviertje de Céou oprijst: in plaats van ramen vierkanten gaten, geen dak, aan weerszijden hoog opschietende schoorstenen. Een flits – en het is weer weg. Je moet het weten. Ik wist het, maar wilde dit niet delen. Nu wel. Het kasteel wordt gerehabiliteerd, weg het geheim.
Le Repaire
In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw verbleven mijn grootouders elk jaar minstens vier maanden in de Dordogne. Ze hadden er voor een prik een paar huisjes opgekocht, opgelapt, en wanneer ze er zelf niet zaten, verhuurden ze de huisjes aan Nederlandse vakantiegangers. Er zat ook een kasteel bij. Het lag op een heuvel boven het dal van de Céou. O, geen groot kasteel, het had een toren en het had een grote zaal met een schouw met daarboven, ingehouwen in de steen, een familiewapen. Dat was alles. Het bevond zich in een slechte staat, ik geloof dat het niet veel anders meer was dan een soort annex van het ‘gewone’ huis ernaast dat mijn grootouders voor hun eigen gebruik, en voor hun huurders, hadden ingericht. Van dit kasteel had je een uitzicht op de overkant van het dal, met op gelijke hoogte dat andere kasteel – veel groter – Le Repaire. Toen wij in de jaren zeventig meerdere zomers in de Dordogne doorbrachten, gingen we zo nu en dan de huisjes van mijn grootouders opzoeken. Mijn grootouders hadden ze intussen van de hand gedaan, ze waren te oud om nog te reizen, maar de vele buren met wie ze tijdens hun lange verblijven in de streek hechte banden hadden opgebouwd, leefden nog. Die hadden er altijd plezier in om met ons herinneringen op te halen aan mijn hoffelijke grootvader en excentrieke grootmoeder. En zo brachten we ook een bezoek aan Pechembert, en ik weet het nog goed, meer nog dan het kasteel dat eens van mijn grootouders was geweest – een bijzonder feit op zich! – fascineerde mij de ruïne, daar in het droge eikenbos, aan de overkant van het dal. Was dat vanwege de Poolse prins die er had gewoond? Want over die prins had ik mijn grootouders eens horen vertellen.
Prins Mirsky
“In dat kasteel tegenover Pechembert woonde een prins. Een émigré.” “Ja maar,” begon ik: “Hoe kun je daar wonen, het is toch een ruïne.” “Hij woonde er toch. Als een kluizenaar.” Een andere keer, het was in de grote keuken – ik hoor het mijn grootmoeder nog zeggen: “Hij heette prins Mirsky, hij was een diplomaat. Oom Emile heeft hem nog gekend.” Oom Emile was haar oudere broer, hij was Nederlands gezant geweest in Caïro. Mijn grootouders zijn sinds bijna veertig jaar dood. De prins is er ook niet meer – of hij zou, schat ik, over de 125 jaar oud moeten zijn, en dat wil niemand worden. Wie was prins Mirsky? Ik lees dat ergens in de huidige Republiek Belorus een paleis staat genaamd Mir. Een foto laat een gigantisch complex zien met torens en spitse daken, de muren vertonen een schaakbordmotief: rode en witte vlakken, rood de baksteen, wit het pleisterwerk. Van 1895 tot 1939 woonde hier de prinselijke familie Mirsky. In 1939 brak de oorlog uit. Het paleis van Mir werd door de Duitsers in beslag genomen, waarna het een interneringsoord werd waar Joden tijdelijk werden opgesloten, in afwachting van de laatste etappe naar de vernietigingskampen. Na de oorlog, toen de streek door de Sovjets werd bezet, werd het complex een wooncollectief voor arbeidersgezinnen. Nu is het officieel tot werelderfgoed verklaard. Als museum is het een van de grootste toeristische attracties van dat vreemde vlees-noch-vis land Belarus.
Te laat
Over een prins Mirsky op het kasteel Le Repaire vind ik zo gauw geen nadere gegevens. Ik ga af op het weinige dat ik mijn grootouders heb horen vertellen. Ik stel me zo voor dat onze prins in dat prachtige paleis is geboren en getogen. Tientallen en nog eens tientallen bedienden, marmeren staatsietrappen, balzalen met kristallen lusters, stallen vol raspaarden, koetsen van alle soorten en maten, een park, vijvers, hertenkampen, noem maar op. In die tijd was het gebied nog Pools, onze prins begon een carrière zoals dat een kosmopoliet van hoge adel destijds betaamde, hij werd Poolse gezant hier, daarna daar. En toen, in de oorlog, verloor de familie al haar bezittingen – alles. Ze mochten nog van geluk spreken dat ze bij het oprukken van de Sovjettroepen naar het Westen wisten uit te wijken. Wat niet wegneemt dat het voor onze prins te laat was om een nieuw leven, in een vreemd land, op te bouwen. Hij bezat niets, helemaal niets. Genadebrood bij verwanten of kennissen wilde hij niet eten. Eindigen als een clochard onder een brug in Parijs, dat zei hem ook niet veel. Hij pakte zijn schaarse boeltje bij elkaar, propte het in een rugzak, en ging op pad, over velden en wegen door het wijde Franse platteland. Op een zekere dag ontdekte hij toevallig de machtige bouwval van Le Repaire, boven het riviertje Céou. Deed het hem denken aan het paleis van Mir? Ik verbeeld me dat hij een soort verwantschap bespeurde tussen de beide bouwwerken, de ene een ruïne, de andere een naargeestig sovjetcollectief, wat ook een vorm van teloorgang is. Ja, daar, in Le Repaire, kon hij zich in alle rust, alle gelatenheid, dood-alleen, en met de wellust die de nostalgie met zich meebrengt, overgeven aan oude herinneringen, en mijmeren over de vergankelijkheid der dingen, en over het einde dat ons allemaal staat te wachten. Hoe hij leefde, waar hij van leefde? – ik heb niet het flauwste idee. Misschien had hij toch nog wat spaarcentjes op de bank. Misschien lapte hij voor boeren in de streek rieten stoelen op. Een prins in zijn bouwval.
Ach ja, zo’n levenslot…