1
1
2-300x75
3-300x75
4-300x75
5-300x75
6-300x75

Couperiana

1 jul, 2024 Onderdeel van plaisanteries

Column door Caspar Visser ’t Hooft

Een jaar woon ik nu al in Nice, maar het pension waar Couperus en zijn vrouw jarenlang woonden – in de eerste jaren van de vorige eeuw – had ik nog niet met eigen ogen aanschouwd. Daar kwam gisteren verandering in. Een hoge gevel zoals er zoveel zijn in Nice, pastelkleurig, sober verlucht met pleisterwerk en met hekjes van smeedijzer voor de ramen-met-luiken. Een pension is het allang niet meer. Het gebouw staat in het Quartier de la Libération, onder de hoogten van het chique Cimiez. En toen bedacht ik opeens dat ik ooit eens een stukje had geschreven, in de trant van Couperus. Een persiflage. De titel? De gevallen vlieger.

…Als oude bladeren, gelend, die door een straffe wind over de straat worden voort geblazen, jagen de zonnevlekken elkaar in ijlvaart na. Mevrouw Van Glinstra – Amélie – volgt ze met haar blik, springt van de ene lichte vlek op de andere, telkens één terug, over een lelijke schaduw heen. Foei, jij! – zegt ze dan: laat die zonneplek met rust! Iets in haar ooghoek begint te trillen. Iets wits. Het draait, cirkelt, maakt zich los van het zand beneden, en van de zee. Een sprong, en het hangt strakgespannen in de hoogte. Een vlieger! “Goed vasthouden!” De stem van Henri. Of was het de stem van de chauffeur van de Van Slingelandtjes? Die jongeman met de lachende ogen? Hoe lang was dat niet geleden? Tachtig jaar, meer dan tachtig jaar. Het kleine côterietje van toen: zij en haar broer Roelof, Henri, Roline en Ada Van Glinstra, Julie en Ruudje Van Slingenlandt. Amélie kijkt om zich heen: allemaal gammele oude besjes. Dit is nu het dagje-uit waar Amélie zich al sinds maanden op had verheugd. Zij lijdt onder de eentonigheid van haar leven, almaar omringd door dezelfde muren, rondwarend in dezelfde schimmelige gedachten-gangen. Deze morgen was een grote bus voor Rust en Vreugd, het pension voor oude van dagen in Zeist, komen voorrijden. Een opgewonden gekakel in de bus! Net een volière. Nu, bevangen door het licht dat van voor-opzij-boven in de glazen veranda van het Kurhaus naar binnen valt, klapwiekend, weten ze niet méér te zeggen dan zo nu en dan – nu eens aan dit tafeltje dan aan het andere: “Zo, en nu een héérlijk kopje koffie…” Maar wat is er in die tachtig jaar veel veranderd! Sinds de tijd dat ze zich hier op het strand kwamen amuseren – het côterietje. Al die nieuwe gebouwen, die links en rechts, boven de boulevard uitrijzen! En de garçons zagen er gedecideerd anders uit, in zwarte jacquets, gesteven hemden, hoge witte boorden. Zo anders dan de jongen die nu op een plateau de koffie komt presenteren. In enkel een wit – hoe heet zoiets? O ja, t-shirt. Goed staan doet het hem wel…

Amélie trekt haar ogen van hem af, en ze tuurt weer naar buiten. De vlieger, nu eens witte vlek in blauwe ether, dan zich oplossend in melkwitte wolk, koord-danst op de wind. Waarom denkt Amélie aan Henri? Het leven aan zijn zijde was een dans geweest. Ze had zich eens met een ballerina vergeleken die in het Zwanenmeer danst, licht, bijna zwevend – en met tegelijk strakke en precieze gestes. Want ze had het altijd geweten, Henri was principieel, hij duldde niet de minste misstap. “Alsjeblieft” – zegt de jongen, Amélie een kopje koffie aanreikend. Ze kijkt hem aan. Ze vindt, hij heeft aardige ogen. “Mooi hè, die vlieger!” – zegt hij. Amélie volgt zijn blik, maar dan schrikt ze op. Wat gebeurt daar? Een grote meeuw, die zojuist is opgevlogen, schiet op de vlieger af. En dan – o, zelden is Amélie getuige geweest van zoveel bruut, gratuit geweld! Een woede, die de meeuw aan den dag legt wanneer hij met zijn bek in de vlieger pikt! De vlieger wankelt, en – ôôô! – in flarden, stort hij neer, op het zand. Op de vloer, voor Henri’s voeten, tussen hem en haar in, ligt die brief, die vieze brief, anonieme brief. Ze heeft hem daar neergesmeten. “Is het waar wat daarin staat?” vraagt Henri. “Nee! Het is niet waar – niet zo!” zegt ze, bevend. “Niet zo, niet zo… Is het waar of niet?” ‘Nee! Ja – maar niet zo. Niet zo!” “Ik weet genoeg. Bah, een chauffeur!” “Henri!” – ze is op haar knieën gevallen: “Dat heeft niets te betekenen, niets! Jij bent mijn man!” Amélie bijt zich op haar lippen, perst even haar ogen dicht. Aan die dag terugdenken, het doet nog steeds pijn. En het beeld van de meeuw die daar opvliegt, blijkbaar ziedend van woede, om de vlieger te verscheuren, het laat haar niet los. Ze ziet hem zijn vleugels uitslaan, wat bezielt hem? Waarom zo boos? Hij vliegt op, hij vliegt nog eens op, en nog eens, en nog eens… Amélie wil begrijpen. Waar vandaan vliegt hij op? Amélie opent haar ogen. Haar blik valt op Julie – Julie de Raadt, vroeger Julie van Slingelandt. Ze is pas sinds enkele dagen opgenomen in Rust en Vreugd. Amélie had haar in dertig, veertig jaren niet gezien. Ze zit een paar tafeltjes verder. Ja, zij was het! Zij!!

Altijd was zij nijdig geweest, omdat men haar om haar gebrek aan charme veronachtzaamde, waar zij, Amélie, zich maar ergens hoefde te vertonen of ze was het gefêteerde middelpunt. Zij, Julie, had genoegen moeten nemen met Arend de Raadt, die domme aanstellerige fat, kleine commies op binnenlandse zaken, terwijl zij, Amélie, was getrouwd met de knappe Henri van Glinstra, de véélbelovende diplomaat, de man met wie alle vrouwen dweepten. Maar om daarom haar leven te gronde te richten. Alleen maar omdat… Zou zij, Julie, voelen dat zij haar fixeert? Nee, ze eet haar taartje, waarbij ze morst, en kwijlt. Arme ziel. Nog steeds even afstotend. Tegen hààr zal die aardige garçon niet glimlachen. Ach…

Amélie kijkt weer naar buiten. Ze ziet drie meeuwen wegvliegen, ver wég, naar een verschiet waarover de zon zijn zwaailicht uitwerpt. Nu eens donker, dan zilver oplichtend. Als het leven: nu eens donker, dan licht, dan donker, dan licht, dan afgelopen. Voor haar, voor Henri, voor Julie – oude mensen…

Sorry, comments for this entry are closed at this time.