Citadel
15 apr, 2021 Onderdeel van prosesColumn door Caspar Visser ‘t Hooft
Wanneer ik de imposante citadel van Lille bezoek, die rond het jaar 1670 werd gebouwd naar de plannen van de bekende fortenbouwer Vauban, moet ik telkens weer denken aan een prachtige passage uit een historische roman van William Thackeray. Het is misschien de beste historische roman die ooit geschreven is: de auteur laat zijn personages spreken volgens de mode van hun tijd, dat wil zeggen een Engels doorspekt met Franse woorden en uitdrukkingen. In de zeventiende en achttiende eeuw was voor de aristocratie van heel Europa Frankrijk het land van de verfijnde, hoofse beschaving. In The history of Henry Esmond maakt de jonge aristocraat Henry Esmond naam door zijn moedig optreden tijdens de slag van Wijnendale. Hij was aide de camp van de Engelse generaal Webb. Deze veldslag was een van de vele (Ramillies, Malplaquet…) die van de Spaanse successieoorlog zo’n bloedige episode maakten. De Engelse troepen belegerden Lille, maar ze kwamen al gauw voedsel en wapens tekort. Een stoet Engelsen rukte vanuit Oostende op om de belegeraars te ravitailleren. Bij Wijnendale trachtten de Fransen hen tegen te houden. Tevergeefs, ze werden verpletterend verslagen. De belegering van Lille – eerst de stad, daarna enkel nog de citadel – kon worden voortgezet, en in het begin van het najaar 1708 zat er voor de Fransen niets anders op dan te capituleren. Thackeray beschrijft een groot banket dat ter gelegenheid van deze overwinning prins Eugène van Savoye, die met de hertog van Marlborough de leiding over de geallieerde (Engelse, Staatse en Oostenrijkse) troepen deelde, kort daarop aanrichtte. Alle hoge officieren waren uitgenodigd – uit de beide kampen! Naast de prins van Savoye zat de Franse maarschalk de Boufflers. De overwinnaars prezen hem om zijn moed en dronken op het bewonderenswaardige uithoudingsvermogen van de belegerden, die ten slotte de stad hadden moeten overgeven. Dit vind ik mooi.
Des mensen
Het valt me wel vaker op bij het lezen van krijgsverslagen uit die tijd: de vijand wordt niet gedemoniseerd. De schrijvers van deze verslagen – of het nu om brieven gaat, mémoires (die van de befaamde hertog van St Simon bijvoorbeeld), ‘historiën’ – zijn niet te beroerd om de tegenstander, waar hij dit verdient, deugden toe te kennen. Plundering, diefstal werd ook toen al afgekeurd, al zag men het als een haast onvermijdelijk kwaad. Erger was lafhartigheid. Voor een commandant die te snel tot de overgave van een stad besloot, had men geen goed woord over. Anderzijds wist men ook de humaniteit van een legeroverste te waarderen wanneer hij, in het volle besef dat verdere tegenstand tevergeefs was, zich met het oog op het sparen van levens uit de strijd terugtrok. Maar dan niet voordat hij eerst blijk had gegeven van onversaagdheid. Kortom, de tegenstander bleef mens, in staat tot blijken van moed en grootmoedigheid, of tot de laagste, meest verachtelijke daden, maar altijd mens. Zou dit komen omdat men in die tijd nog dacht dat oorlog en strijd nu eenmaal ‘des mensen’ is?
Het verdwijnen van de stilering
Vandaag hebben we ons het stichten van een eeuwige wereldvrede tot hoogste doel gesteld. De bombastische idealen van de Franse revolutie liggen aan dit doel ten grondslag: universele harmonie, broederschap, mensenrechten. Het oorlog voeren wekt daarom bij ons een mate van schuldgevoelens die destijds ongekend was. Of je zegt: oorlog is er, oorlog zal er altijd zijn – nu eens hier, dan daar – om de eenvoudige reden dat de mens nu eenmaal geneigd is tot geweld. Maar laten we dan tenminste aan een minimum aan regels en stijlvormen vasthouden die de menselijkheid van de tegenstander blijven betonen, en die daarom – interessant bijverschijnsel – de schade beperken. ‘Collateral benefits’. Of je wilt met alle macht geloven dat de mensen van nature goed zijn en daarom in staat een blijvende vrede op aarde te stichten. Wanneer je in deze mondiale vrede en harmonie de bestemming van ‘de mens’ – de ‘mens’ als abstractum – ziet, dan moet ook elke militaire actie waartoe we ‘nog’ genoodzaakt zijn, wel gerechtvaardigd worden door hem te bestempelen als een actie ‘in naam van de mens’, met het oog op de grote wereldvrede. Maar in dat geval moet aan de tegenstander alle menselijkheid worden ontzegd, want anders zou je hem ‘in naam van de mens’ niet mogen bestrijden. En omdat menselijkheid nu eenmaal betrekking heeft op het mens-zijn van individuele mensen, maak je je blind voor de individuele mensen die het kamp van de tegenstander uitmaken. De tegenstander wordt gereduceerd tot een abstractie, de aristocraten, de bourgeoisie, de ‘Untermenschen’, de aks van het kwaad, en zo niet totale vernietiging, dan toch op zijn minst totale vernedering wordt het doel. Er is geen sprake meer dat je een individuele tegenstander om zijn moed, of offervaardigheid of andere klassieke deugden zou roemen. Daarmee verdwijnt alle aristocratische stilering uit de strijd – een stilering die aan de strijd zekere beperkingen oplegde. En alles wordt geoorloofd.
Maar hoe kan het anders? Of we nu wel of niet in de goedheid van de mens geloven en in zijn capaciteit tot zelfverbetering, zijn we niet gedwongen naar een eeuwige vrede te zoeken nu we over wapentuig beschikken waarmee we het leven op aarde in een klap weg kunnen vagen? Hoe kunnen we het krijgsgeweld nog zien als bron van inspiratie voor gestileerde, aristocratische omgangsvormen, wanneer elke plaatselijk conflict de aanleiding kan zijn tot een alles vernietigende wereldoorlog? Afijn, zomaar wat gedachten – terwijl ik rondwandel door de indrukwekkende citadel van het oude Rijsel.