Het bloed kruipt…
23 mei, 2018 Onderdeel van prosesColumn door Caspar Visser ‘t Hooft
Jacob van Loo was een gevestigde naam binnen de Amsterdamse schilderswereld. Het schilderen van mythologische taferelen hoorde bij het vak, dat vond altijd aftrek. Jacob had een duidelijke voorkeur voor vrouwelijk haast-naakt: een wulpse Danaé, moeder van Perseus, een Ariane met blote borsten, dansende bacchanten. Toen hij opdracht kreeg voor een Bijbels tafereel, koos hij voor Bathseba, de vrouw die koning David verleidde. Ook de machtigen van de toenmalige Republiek hadden de weg naar zijn atelier op de Rozengracht gevonden. Van Jacob zijn portretten bewaard van de stadhouder van Friesland, Willem Frederik van Nassau-Dietz, van Johan Huydecoper, heer van Maarsseveen, van Johan Ortt, van kasteel Nijenrode, en van zijn vrouw Luctretia Boudaen. In 1660 stak hij tijdens een kroegruzie een mes in de buik van een man genaamd Henk Breda. Deze man stierf aan de gevolgen. Over Jacob werd het doodsvonnis uitgesproken. Hals over kop vluchtte hij met zijn familie uit de stad, hij was voorgoed uit de Republiek verbannen. Hij begaf zich naar Parijs, waar hij met open armen werd ontvangen, en waar hij binnen de kortste keren zich op nog groter aanzien kon laten voorstaan dan hij ooit in Holland had genoten. Hij werd de stamvader van een beroemde Franse schildersdynastie, les peintres Van Loo.
De Franse kleinzoons
Nog geen drie jaar na aankomst in Parijs werd Jacob door het hof benaderd: hij mocht Lodewijk XIV en zijn gezin komen schilderen. De Franse koning had altijd een hekel gehad aan Holland, hij benijdde de Republiek om zijn welvaart en om zijn macht op de zeven zeeën. Was het een manier om de arrogante Amsterdamse burgers een hak te zetten, dat hij een man die door hen ter dood was veroordeeld als hofschilder aanstelde? Jacob was natuurlijk een bijzonder getalenteerde artiest, maar het is goed mogelijk dat deze intentie bij de keuze heeft meegespeeld. De koninklijke gunst beperkte zich niet tot Jacob, maar spreidde zich ook uit over zijn zoon, Abraham, en over zijn twee kleinzoons Jean-Baptiste en Jean-Charles (‘Carle’). Ze waren in de voetstappen van hun vader en grootvader getreden, maar van Jan Steen-achtige herbergbonje was bij hen geen sprake meer. Ze waren voorname heren aan wie we meesterlijke tableaus te danken hebben, die in alle grote Europese musea te zien zijn. Ze schilderden in de bonte barokstijl van hun tijd: koningen en koninginnen, edele heren en dames, mythologische figuren (de ‘Drie gratiën’ van Carle van Loo!), scènes uit de Bijbel, jachttaferelen (het bekende ‘Déjeuner de chasse’ dat in het Louvre hangt), enzovoort. Maar Holland waren ze uit het oog verloren. Ze hadden Franse voornamen, ze waren Frans geworden. Frankrijk op zijn mooist, Frankrijk op z’n franst.
De laatste
Er waren nog een paar verdienstelijke achterkleinzoons, kinderen van Jean-Baptiste. Louis-Michel was de schilder van het staatsieportret van Lodewijk XVI dat in het kasteel van Versailles hangt. Een beroemd portret van Diderot is ook van zijn hand. De laatste van de dynastie was César. Hij leefde van 1743 tot 1821. Hij is wat minder bekend dan zijn vader, zijn ooms, zijn neven, toch zijn in veel Franse musea schilderijen van hem te vinden. Met César keren we de barok, het rococo, de vorstelijke grandeur en de mythologische of Bijbelse allegorie de rug toe, hij was de eerste en enige van de familie die landschappen schilderde. En veel van deze landschappen zijn sneeuwlandschappen. Uitzicht op ruïnes in de winter – een vaak terugkerend motief. Ik lees dat hij als een voorloper wordt beschouwd van Corot. Dat is wat je noemt een compliment! Ook dat hij zich liet inspireren door de realistische stijl van de Hollandse schilders uit de 17e eeuw. Ik denk: hé!
Anderhalve eeuw nadat Jacob vanuit Holland naar Frankrijk was uitgeweken, waar hij en zijn familie volkomen waren verfranst, begint een achterkleinzoon te schilderen naar het voorbeeld van de oude Hollandse meesters. Een terug naar af, tegelijk een zwanenzang. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.