Twee gezichten
10 sep, 2012 Onderdeel van paysagesColumn door Paul Gellings
In zijn jongste boek Winter Journal beschrijft de Amerikaanse auteur Paul Auster hoe hij op een hectische eerste september bijna op de vuist gaat met een Parijse taxichauffeur. Hij heeft samen met zijn vrouw en zijn dochtertje een lange reis per TGV achter de rug en bij aankomst op het gare de Lyon is er vrijwel geen taxi meer te krijgen. Hij besluit zeulend met loodzware koffers en tassen het geduw en gedrang langs de taxistandplaats te laten voor wat het is en gaat kijken op een verder gelegen plek. De chauffeur bij wie het gezin ten slotte instapt weigert naar het opgegeven adres te rijden: te kort ritje. Na een paar heilloze pogingen tot onderhandeling stappen de Austers weer uit, en slaat de schrijver in machteloze woede met zijn zijtas op de kofferbak van de taxi. De chauffeur stuitert achter zijn stuur vandaan, begint te schelden en balt zijn vuisten, maar Auster doet dat ook, scheldt terug en dreigt met zo veel geweld dat de man snel weer instapt en wegrijdt.
Ik wil het hier niet hebben over de lafheid van deze taxischauffeur, maar over zijn verregaande hufterigheid en het ontbreken van iedere coöperativiteit, iedere empathie. Het lijkt erop dat het tegenwoordig minder erg is, maar nog steeds kun je in Parijs in het bijzonder, en – zij het in mindere mate – in Frankrijk in het algemeen tegen een dergelijke combinatie oplopen van onredelijkheid, onbeschoftheid, onverschilligheid en/of agressie. Zelf zou ik ook tientallen anekdotes kunnen vertellen over ruzies met taxichauffeurs, obers, lokettisten of toiletjuffrouwen. En veel ervan spelen zich af in Parijs, waar je tot in de vroege jaren negentig ook nog de legendarische conciërge had. Austers verhaal is in elk geval een wrang feest der herkenning: ik weet hoe het voelt, hoe machteloos makend het is wanneer je met mensen te maken krijgt die het vertikken je te helpen bij moeilijkheden en je het liefst een trap nageven.
Daar staat tegenover dat je overal, zowel in Parijs als elders in Frankrijk, extreem vriendelijke mensen kunt ontmoeten. Ook dat stelt Auster vast in Winter Journal en ook dat is mijn persoonlijke ervaring, bijvoorbeeld in apotheken, ziekenhuizen of artsenpraktijken, die je nooit verlaat zonder met heel veel geduld en zorg omringd te zijn geweest. Daarnaast zijn er de Franse vrienden die mij van meet af aan in hun armen hebben gesloten, hun huizen hebben opengesteld, samen met wie ik reizen heb gemaakt door Frankrijk zelf en de rest van de wereld. Vrienden door wie ik weer andere niet minder hartelijke contacten heb opgedaan, soms zelfs de ouders van deze of gene, die bij ontstentenis van hun kinderen op vanzelfsprekende wijze met mij optrokken. Nee, het principe les amis de mes amis is absoluut geen loze kreet. Verder is de Franse literatuur voor mij altijd een even toegankelijk als gastvrij domein geweest, wars van iedere xenofobie. Bij uitgeverij Gallimard zwaaiden al vrij vroeg de deuren voor mij open toen ik daar mijn eerste Koplandvertalingen aanbood, en in de loop der jaren heb ik via mijn schrijf- en vertaalwerk een paar hartelijke vriendschappen en niet minder hartelijke briefwisselingen opgebouwd. Veel gecorrespondeerd met o.m. wijlen dichter, vertaler en schrijver Jean Grosjean, met Céline-specialiste Maroushka Dobelé, met Nicole Aboulker, Patrick Modiano, Richard Millet, en nog een aantal zeer aangename en fijnbesnaarde persoonlijkheden die me altijd hebben gesteund en aangemoedigd. Even ter illustratie: het is gemakkelijker voor mij om – zelfs ongevraagd – iets te publiceren in de Nouvelle Revue Française of L’Infini (de literaire tijdschriften van Gallimard) dan in Tirade of De Gids. Nooit gezeur. Nooit vijven en zessen of pseudodeskundige gewichtigdoenerij.
Wat is dat toch, aan de ene kant die onoverkomelijke hufterigheid, aan de andere kant een onvoorwaardelijke behulpzaamheid, een gastvrijheid en een vermogen tot vriendschap waar we hier in de polders nog iets van zouden kunnen leren? Is een en ander misschien betrekkelijk of situatief en is iedereen uiteindelijk de hufter van iemand anders? Of is het juist simpeler en wordt Frankrijk door twee heel verschillende volken bewoond? Die laatste vraag of stelling zou je kunnen onderbouwen aan de hand van de geschiedenis waarin het land altijd al in twee diametraal tegengestelde kampen verdeeld is geweest. Enerzijds het kamp van de haat: de antidreyfusards (= antisemieten), het Vichy-bewind (het in de Tweede Wereldoorlog met de nazi’s collaborerende Frankrijk), de OAS (= Organisation armée secrète, destijds fel gekant tegen de onafhankelijkheid van Algerije) en sinds de jaren tachtig het cryptofascistische en racistische Front National van de familie Le Pen. Anderzijds het kamp van de joie de vivre en van de générosité. Ik zou dit laatste in historisch-politieke zin overigens niet willen vertalen in socialistische of linkse termen, want het aardige kamp wordt ook bevolkt door gaullisten, katholieken en protestanten, behoudende maar onafhankelijke geesten met veel beschaving, die in Nederland nauwelijks voorkomen.
Of staan geschiedenis en politiek los van het nu eens opmerkelijk vriendelijke dan weer stuitend hondse gedrag dat je in het publieke domein kunt ontmoeten en dat nergens zo’n schokkende en strikte tweespalt in zich lijkt te dragen als in Frankrijk? Ik kan er de vinger niet achter krijgen, maar zoveel is zeker dat het vriendelijke gezicht voor mij altijd de overhand heeft gehad, wat moge blijken uit de prominente rol die Frankrijk nog steeds speelt in mijn gedichten en verhalen. Zo eindigt mijn laatste roman Verbrande schepen in Marseille, met buitengewoon beminnelijke en zorgzame personages rondom een zieke reiziger.
Paul Gellings is dichter, schrijver en vertaler. Bij Arbeiderspers kwamen enkele van zijn gedichtenbundels uit, zijn romans zijn onder andere Witte paarden (De Geus, 2001) en De zomer van Icarus (Passage, 2010). Ook vertaalde hij een keuze uit het werk van de dichter Kopland in het Frans en stelde daaruit twee bloemlezingen samen die beide zijn gepubliceerd door Gallimard: Songer à partir (1986) en Souvenirs de l’inconnu (1998). In het begin van dit jaar is hij door het Franse ministerie van Cultuur onderscheiden voor de manier waarop hij al sinds bijna veertig jaar de Franse taal en cultuur onder de aandacht brengt. Over zijn laatste roman, Verbrande schepen, zie: http://www.paulgellings.nl/romans-en-gedichtenbunbdels/verbrande-schepen/
1 Reactie op “Twee gezichten”
Door Sacha op 10 sep, 2012
Zo voel ik het ook. in Parijs zijn ze vaak erg arrogant en in kleine steden zo aardig. Maar als je daar over Parijs begint trekken ze ook een vies gezicht