Alles te transparant
13 dec, 2010 Onderdeel van penséesColumn door Caspar Visser ’t Hooft
Er zijn er in Nederland die vinden dat de werkelijkheid nog niet ‘transparent’ genoeg is. Volgens hen mag men daarom onder geen beding de wieken korten van de beheerder van die lek-site, die thans zoveel stof biedt tot wikken en wegen. Ja, ziedaar heel Nederland in een heftig debat gewikkeld. Moeten we alles kunnen weten? Of liever gezegd, moeten we alles kunnen zien en door-zien? De term transparantie betreft in eerste instantie het ‘zien’. Ik zeg: ja, maar als je niet alles wilt weten? Ik – ik wil niet alles zien. Alsjeblief niet! Ik moet opeens denken aan de winters uit mijn jeugd, dat we terugkwamen van vakanties doorgebracht in de Zwitserse bergen. Het was al sinds uren donker – nee, niet echt donker, daarvoor is de duisternis teveel van een viezig oranje doortrokken. De wegen glimmen van de nattigheid (de sneeuw waren we ter hoogte van het Ruhrgebied kwijt geraakt), flatgebouwen varen voorbij, de een na de ander. In de scheepswanden, boven elkaar, naast elkaar, symmetrisch, rijen verlichte blokjes (net kleine aquariums). Nergens een spatje gordijn te bespeuren. In alle blokjes – maar dan ook echt àlle – een blauw doosje dat flikkert. Alles open en bloot, té open en bloot. En nog zijn er in Nederland mensen die trammelant maken om meer transparantie! Raar.
Door-zien is niets zien
Transparant is hetzelfde als doorzichtig. Stel dat inderdaad alles transparent, doorzichtig werd – wat dan? Dan was er helemaal niets meer te zien. Als je overal door-heen ziet, wat is er dan nog waar je je blik op kunt vestigen? Om een ding te kunnen zien moet dit ding ondoorzichtig zijn, compact. De consistentie mag niet weglekken. Het moet je blik als het ware vasthouden. Een transparante werkelijkheid is een volkomen lege werkelijkheid. Wat een verveling! Leve alles wat de impertinente, verwoestende blik weerstand biedt! En zalig zij die op het juiste moment hun blik neerslaan in plaats van te blijven staren en aanstaren (een nogal typische Nederlandse hebbelijkheid overigens). Ja, leve alles wat de impertinente blik weerstand biedt. Kleren – nee, ik behoor niet tot het slag platvloerse mensen bij wie het lelijke gezegde ‘hup, met de billen bloot’ op de tong bestorven ligt! Luiken, gordijnen, dichte deuren. Geheimen. Ook staatsgeheimen? Vertel eens, hoe kan een bestuurder besturen wanneer hij alles meteen aan Jan en alleman moet gaan zitten voorleggen? Dat kan niet. En wie in onze brave democratieën overal komplotten en zus- of zo-gates ziet is of gek of gemeen. Leve alles wat de brutale blik het hoofd biedt, ook dichte bossen, heuvels, bergen – dat alles wekt de nieuwsgierigheid, de verwondering (wat bevindt zich erachter?). Afgelopen de verveling.
Nog eens Sprekend portret
In mijn eerste novelle, ‘Sprekend portret’, die ik laatst met plezier overlas (ja – inderdaad!), beschrijf ik ergens het verlangen van iemand die weg wil uit het land waar geen duisternis meer bestaat, waar iedereen bij iedereen naar binnen kijkt – ja, het land van de transparantie:
‘… Binnen, achter de hoge ramen van het grote huis: het ene kekke high-tech vertrek na het andere. En hier en daar, als langzaam zwemmende vissen in een verlicht aquarium: mensen. Niet zodra had Vincent het terras achter betreden of links, achter een pluk hoge, kale bomen schoot een trein voorbij. Lange donker-gele rups. Als knikkers rolden, de een op de ander, de hoofdjes langs. Rechts, voorbij twee bomenrijen, parallel eraan, liep de hoofdweg. Een aaneenrijging vaa knipperende lichtjes, rood, groen, geel. Sommige voorbijbonkende auto’s hadden hun dimlichten al ontstoken.
Alleen achter scheen, tot in de diepte, het park van menselijke bedrijvigheid verstoken. Een ronde, door grind omzoomde parterre met een paar kwijnende laatste bloemetjes, vervolgens een wijd grasveld, omgeven door kaal, winters bos. Daarin: stil duister, fluistering, geheim…
Vincent betrad een open plaats in het bos, rondom een ovale vijver zonder water. Hij zette zich neer op een stenen bank – en waarachtig! als in een echt park op z’n Frans strekte zich voorbij de langte van de lege vijver een perspectiefje uit: in de verte een twee open plek met in het midden een kale stenen sokkel. Daarachter, op een licht opglooiend terrein, donkere dennen.
En al mijmerend verbeeldde zich Vincent dat daar, met die zwarte dennen een laatste uitloper van het oude, wijd glooiende Europese continent begon. Het Europa van de kastelen, de verborgen abdijen en de stadjes op heuvels, van het trompetgeschal van de heerlijke jachten, van de echo’s van gezongen vespers, nonen en matines (‘sonnez les matines’) en van stoere Lutherliederen (‘Ein fester Burg’)…’